We stonden te wachten op de pont bij de NDSM-werf. Het ‘lange pontje’, dus.
Een man riep ‘Nee, het is aan deze kant.’
Ik keek om. De jongen tegen wie hij het had liep
terug van de verkeerde steiger, zodat hij ook richting CS zou gaan, en niet
naar de Tasmanstraat. Ik had het gevoel dat er vaag een herinnering aan
kleefde, aan de Tasmanstraat. Daar bleef het bij.
De jongen stond inmiddels naast de man, achter ons. Het leek me een beetje een jongen van de straat. Hij
was erg beweeglijk.
We staken een sigaret op.
De jongen zei iets tegen de man, maar dusdanig
onverstaanbaar dat ik dacht dat hij bij de grote groep Italiaanse toeristen
hoorde die op de kade stonden. Zij stapten echter de pannenkoekenboot op die
naast de aanmeerplek van de pont zwijgzaam kabbelend wachtte op clientรจle.
De jongen slaakte een harde kreet. Zoals jongens van
de straat dat weleens willen doen. Kijken of er iemand schrikt. Even
verbaal het territorium afpissen. Daarna lachen ze er altijd hard bij, jongens
van de straat, ongeacht of de kreet effect had.
Hij lachte niet. Hij zette nog een keer z’n keel
open. En nog een keer.
Daarna lachte hij pas. Maar niet op de manier de je
zou verwachtten.
Het was geen vieze lach, de
overdrijving ontbrak.
Het was de lach van een kind.
Gedurende de overtocht schreeuwde hij regelmatig. Ook
had hij enige tijd de mobiele telefoon van de man vast, waar hij lange tijd net
iets te hard met zijn vinger op tikte. Hij was ongecontroleerd, vrolijk, opgetogen. Op
momenten dat er geen aanleiding toe was. Dat het eigenlijk ongepast voelde.
Voor ons dan, de overige passagiers.
Ik vroeg me af of het zijn leven lastiger maakte, dat
hij er hetzelfde uitzag als iedereen, maar niet hetzelfde was. Waarschijnlijk
wel. Maar het leek me niet iets waar hij onder gebukt ging.