donderdag 13 november 2008

Ik ruik aan haar poepgaatje

Ik heb een blog. Daar schrijf ik al geruime tijd niets meer voor. Dat is jammer, of onnodig, maar niet waar het nu om gaat. Als eigenaar van een blog heb je toegang tot statistieken. Die vertellen alleraardigste dingen. Dat zoektermen een onbedoelde blik gunnen in de onderbuik van je medemens, bijvoorbeeld. Laten we voorzichtig stellen dat het daar rommelt.

De onbedreigde koploper in de ranglijst van zoektermen is “dwergsex”. Verrassend? Je bent geneigd te denken van wel. Onaangenaam? Och. Een fetisj verdient dezelfde behandeling als een verdachte. Onschuldig tot het tegendeel bewezen is. Neemt niet weg dat er een respectabel aantal mensen is dat in de bedstee stapt en heimelijk denkt dat ‘het best wat kleiner mag’. Ik weet niet precies wat hier over te zeggen. Blijf scherp op de signalen, denk ik.

Ik kan hier een kleine 400 zoektermen publiceren. Dat doe ik nu niet. Het heeft niets te maken met iemand in bescherming nemen. Iemand is iedereen. In de schaamte van de fantasie herkent men elkander. Zou Jung hebben voorzien dat het collectieve bewustzijn zich heeft laten vangen in iets banaals als de zoekfunctionaliteit van Google?
Niet iedere vooruitgang is evolutie.

Je hoeft geen 400 drollen te aanschouwen om te kunnen concluderen dat het stront betreft. Eén volstaat. Aan deze analogie kleeft de mooiste zoekopdracht van allemaal.

“Ik ruik aan haar poepgaatje.”

Poepgaatje. Niet aars, niet sterretje. Poepgaatje. Dan weet je, dat moet een Belg zijn. Nader onderzoek leerde dat het poepgaatje zijn oorsprong vond in een toetsenbord in Lochristi. Ik had nog nooit van Lochristi gehoord, maar het ligt in België dus. Ik kan niet genoeg benadrukken hoezeer ik het taalgebruik van Belgen waardeer. Ze lijken de taal beter te begrijpen. Een Belg bindt de kat niet op het spek. Die zet de kat bij de melk. Dan ben ik direct thuis.

Zo ook met poepgaatje. Het is wat het is. Een gaatje waar poep uitkomt. Dat er ook verkeer in tegengestelde richting plaats heeft, doet daar niets aan af. Het is de zucht naar iets anders, maar betreft ook hier geen evolutie. Evolutie bracht ons het neuken. De mens kwam met kontneuken. Het is leuk, maar heeft met overleven verder weinig van doen.

Ik ruik aan haar poepgaatje. De eenvoud ervan maakt het tot een instant klassieker. Het is een statement. Alsof het heeft plaatsgevonden. En er naarstig wordt gezocht naar iets dat de herinnering levend kan houden. Een bevestiging. De hoop op een webcam wellicht. Misschien zelfs een verwijt. Mag je wanneer je de moeite neemt aan iemands poepgat te ruiken immers niet verwachten dat diegene het vastleggen van de daad faciliteert? Al was het maar omdat je het dan niet over hoeft te doen wanneer het tegenviel. Of erger, mis ging.

Ik veroorloof me hier de vrijheid te denken dat het niet bij ruiken blijft, namelijk. Wanneer zij haar poepertje in de lucht steekt, zegt ze impliciet: Ben ik al aan de beurt? (Uit: M’n eigen vrouw – Jiskefet). Dan kun je niet volstaan met ruiken en daarna een duim opsteken. In de film True Romance zit een dialoog over cunnilingis die ik hier graag aanhaal.

FLOYD
Hold on a second, Big D. You sayin' you eat pussy?

BIG D
Nigger, I eat everything. I eat pussy. I eat the butt. I eat every motherfuckin' thang.

DREXL
Preach on, Big D.

En zo is het. Wie zich inhoudt verzekert zich van de kortste weg naar teleurstelling. Het – of jij, zo je wilt – dient er in te gaan als het gebed in een ouderling. Maar daarin schuilt, oh paradox, ook het gevaar. Niets ondermijnt techniek meer dan enthousiasme. Het mag lijken of je je in één en hetzelfde gebied bevindt, likken aan haar poepgaatje is wel degelijk anders dan wat je je daar vlak boven kunt veroorloven. Vergelijk het met een voetmassage. De broze grens tussen genot en kietelen. Met kietelen is niets mis. Het is een beproefd onderdeel van het voorspel. Wanneer je je vol overgave op haar poepgaatje stort echter, ga je niet voor de lach.

Ik denk aan de Belg uit Lochristi. En of hij veel lacht. Als ik eerlijk ben, ik vrees van niet. Ik vrees dat hij niets liever wil dan ruiken aan een poepgaatje. Van haar. Of haar. Of haar. Ze hoeft niet eens bloedmooi te zijn. Gewoon mooi is genoeg. Want mooie meisjes poepen niet. Maar hij heeft haar niet, laat staan haar poepgaatje. Hij heeft internet. En een toetsenbord. En straks, wanneer hij weer zoekt, ook deze blog.

Misschien troost de gedachte hem dat hij niet alleen is. En weet hij dat er vanavond aan vele tafels, terwijl men de dag doorneemt, wordt gedacht: “Ik ruik aan haar poepgaatje. Althans, na het eten.”

Vraag maar aan Jung.

dinsdag 20 mei 2008

Lekker rood schijthuis

De aanhouder wint. Dat zegt de vriendelijk klinkende dame van Nightwriters als ik vertel dat ik niet voor het eerst een verhaal heb ingestuurd. De keren dat ik niet werd uitgekozen, volgde steevast verontwaardiging. Hebben ze het wel gelezen dan?
Nu vindt logischerwijs het omgekeerde proces plaats. Er moet een luchtje aan zitten. Vast te weinig inzendingen. Heel even wens ik weer jong te zijn.

“En, jongen?”
“Eerste, mam!”
Dat is voor moeder genoeg. Niet voor vader.
“Van de hoeveel?”, vraagt hij kortaf.
“Twee!”.
Zijn gezichtsuitdrukking achter de opengeslagen krant onthult zich pas jaren later.

Creatie is het kind van narcisme en onzekerheid. Vandaag lijkt zij het meest op ouder nummer 2. Ik ben niet bang voor de tekst. Die is goed, ik durf te beweren mooi. Maar of die ook het podium krijgt dat het verdient?
Presenteren kan ik. Ontspannen, met een vleugje haha. Dusdanig dat er op wordt gerekend. “Ik voel me een soort nar.”, vertrouwde ik mijn baas onlangs toe na een presentatie. “Daarvoor ben je ook meegenomen.”, bevestigde hij.
Presenteren is niet hetzelfde als voordragen. De begrafenis van mijn oma recentelijk, maakte dit ontegenzeggelijk duidelijk. Mijn afscheid klonk op papier een stuk fraaier dan uit mijn mond. Te snel, te monotoon. Zoals ik ooit presenteerde.
Eega raadt aan te oefenen. Hardop. Tijdens de lunch, voor alle collega’s. Ik pieker er niet over en lieg dat dat helemaal niet zo’n slecht idee is. ’s Avonds zit ik met broer S. moed in te drinken in onze oude stamkroeg. Ik heb nog altijd niet hardop geoefend maar struikel over een argument dat te mooi is om te laten liggen.
“Het is hetzelfde als met penalties.”, zeg ik. “Op de training schiet je ze blind in het kruis, maar als je in een vol stadion de gang naar de stip maakt...totáál andere koek.”
Geen grasspriet tussen te krijgen. Ik ben voldaan met mezelf en switch van bier naar wodka. Vriendin van broer S. arriveert, alsmede broer V. We moeten gaan. Ik ga nog één keer naar het toilet. Een Chinese jongen legt aan op de pooltafel. Ik wacht. Op het toilet besluit ik tijdens het plassen alsnog hardop te oefenen. “Lieve Hugo. Hoera een Hugo. ... Lieve Hugo. Hoera een Hugo. Dat vond papa wel...” Dat wordt helemaal niks, zeg ik zachter, maar nog altijd hardop.

We komen aan in het Comedy Theater in de Nes. Mijn ‘5 minutes of fame’ blijken bijna de laatste ‘5 minutes’ van het programma, zo krijg ik te horen van de Nightwriters dame, die ook in levende lijve vriendelijk is. Het is niet uitgesloten dat dit mij teveel tijd verschaft om meer moed in te drinken. Eega arriveert ook met haar verjaardagsgezelschap. Men vraagt of ik zenuwachtig ben. Ik vertel dat ik de week ervoor nog tijdens een pitch een dansje heb gedaan voor zes mij onbekende mensen van Mars. Ik deed de ‘Bounty’, zelfbedacht.
Het voelt sterk of ik hier ook mezelf mee overtuig. Eega herkent mijn bravoure en drukt me op het hart wat water te drinken. Ik luister altijd wanneer ze dit zegt en vervoeg me naar het toilet om aan de kraan te lurken. Het helpt. Ik voel me goed. Nog heel even wachten.

Tijdens de pauze is er de gelegenheid een verhaal van zes woorden in te dienen. Ik spoor enkele vriendinnen van het verjaardagsgezelschap aan mee te doen. Hun lach verraadt onwil. Ik zeg dat ik er heel veel ken en dat ze die best mogen gebruiken. Ze pareren voorspelbaar en ik besluit er gehoor aan te geven. Bij het podium schrijf ik drie keer zes woorden op gele post-it blaadjes. De pauze is afgelopen en Kluun noemt degenen op die hun six word story mogen voordragen. Eén van mijn drie pogingen is uitgekozen. “Knap hoor”, hoor ik vanachter een krant.

Mijn zes woorden: Ze lijkt erg op ons moeder.

Ik ben er uitermate content mee. Ik zie een opgroeiende tweeling met borderline personality en oedipus complex die na het dodelijk ‘ongeluk’ van hun vader uiteindelijk ook hun moeder ombrengen wanneer die een nieuwe relatie krijgt. Want ze zien in dat dit effectiever is dan de rest van hun leven elke nieuwe relatie van hun moeder om te brengen. Bovendien zou dit hun moeder veel verdriet doen. Ik denk aan Jeremy Irons en zijn sublieme dubbelrol in ‘Dead Ringers’ en zie mijn tweeling samen één vrouw ontmoeten, waarna de meest extraverte van de twee opmerkt dat “ze erg op ons moeder lijkt”.

Nou ja, om maar een dwarsstraat te noemen.

Ik loop mijn dwarsstraat in. Het is er, op een voorbij waaiende tumbleweed na, kil en verlaten. Mijn zes woorden leveren geen enkele reactie op. Letterlijk.
Dit kan twee dingen betekenen, realiseer ik me. Of het is een voorbode, of het fungeert straks als ijsbreker. Hoop liegt niet voor het eerst.
Ik mag op. Zonder geveinsde overtuiging stap ik naar voren, het podium op. Het zes woorden verhaal fungeert inderdaad als ijsbreker – “ja, daar ben ik wederom”. De voorbode wacht rustig op zijn beurt.
Kluun voert de druk wat op door net voor ik wil beginnen iedereen te gaan laten staan. Wie straks gaapt mag gaan zitten, zo is ongeveer de strekking. Leon Verdonschot tipt me de microfoon wat meer naar me toe te buigen. Nu mag ik echt.
Direct in het verhaal duiken lijkt me geen goed idee. Ik kies voor de introductie die ik zo’n twee uur daarvoor heb bedacht. Over moed indrinken in een kroegje in de Pijp. Vlakbij het standbeeld van André Hazes. Dat hij ooit zong over een brief voor zijn moeder (welbeschouwd had zijn zoontje dat, maar ik wil het mezelf niet onnodig moeilijker maken) en dat ik hier een brief voor mijn zoontje heb. Op moment van bedenken kwam daar nog een grap achteraan.
“Die overigens thuis bij de oppas is. Dat u niet denkt...enfin.” Doe ik niet. Ik begin voor te dragen. Niet te snel, niet te snel, schiet door mijn hoofd. Dat gaat. Op zich. Het tweede ingrediënt voor een smaakvolle voordracht, intonatie, wordt geneutraliseerd door mijn zenuwen. De eerste mensen gaan zitten. Mijn stem klinkt verder weg. Ik draag niet voor, ik lees niet voor, ik lees wat er op het papier staat.
Naderhand zal ik me niet kunnen herinneren of er geklapt is. Kluun doet een rondje reacties. Waarom de meneer rechts in het witte overhemd ging zitten. Hij was de eerste.
Hij vertelt dat hij het best een mooie brief vond, maar geen verhaal. Ik zeg niets terug. De volgende dag begrijp ik dat ik er, al had ik het gewild, ook niets zinnigs op had kunnen zeggen. Kluun zegt dat het stuk hem wél aansprak, maar dat hij wellicht bevooroordeeld is omdat hij ook net vader is geworden. Hij vraagt Manon Uphoff naar haar mening. Manon neemt geen gevangenen. De voordracht was zo monotoon dat er maar weinig heeft beklijfd. Mijn ego schiet in de automatische piloot en biedt een vileine karakterologie aan. Ik kies in meerdere opzichten voor de leercurve. Leon Verdonschot en de dame achter de bar geven een blik van medelijden en begrip, denk ik. Ik heb zojuist in vijf minuten geleerd dat schrijven en voordragen niet dezelfde ambachten zijn.

Eega is de volgende ochtend boos op me. Ik heb ruzie met haar gemaakt omdat ze het dichtst bij was. Daarnaast hebben we voor het eerst in maanden met elkaar gedronken, maar heeft dit niet tot sex geleid, omdat zij dronk en ik dronken was. Ik bied excuses aan die me bekend voorkomen. Uit niets leren moet ooit een les kunnen worden getrokken.
We doen goede goedmaaksex en halen samen Hugo op bij de oppas. Hij wordt wakker en rekt zich op z’n kleine-mensjes uit. We zetten onze volwassene-praat-met-baby stemmen op. Ik realiseer me hoe rap de schaamte hiervoor verdwijnt. Hugo lacht. Als een oud mannetje zonder gebit die net een vieze mop heeft verteld. Zijn haartjes zijn nog altijd rossig in het zonlicht en ik denk aan de anekdote die me een paar weken terug werd verteld. Over de ras-Jordanese die haar nog veel rossigere kleinkind omhoog hield en sappig uitkraaide: “Lekker rood schijthuis!”
Ik grinnik en kijk naar Hugo. Dat voordragen kom allemaal nog wel, ooit. Kwestie van vlieguren. Voorlopig kijk ik uit naar voorlezen. Aan mijn eigen lekkere rode schijthuis.

dinsdag 18 maart 2008

Hoera een Hugo


Lieve Hugo,

“Hoera een Hugo.”

Dat vond papa wel een droog grapje om voor het raam te hangen. Niet iedereen die langs komt merkt het op. Laat dat de eerste les zijn die ik je meegeef, mooi jochie. Dat er nogal wat is dat niet door anderen wordt opgemerkt. En dat je deze mensen heel waarschijnlijk niet tot je beste vrienden zult rekenen. Zeker wanneer het een onopgemerkt grapje betreft.

Je bent nu een week in ons leven en ik durf je zonder schroom te bekennen dat alles waar is. Meer dan dat zelfs. Want ook de komende periode omarm ik zonder vragen. Die periode waarin je het begrip slaap een twijfelachtige lading gaat geven. Waarin je feitelijk niets meer bent dan een pruttelend, poepend, huilend en slapend hoopje. Maar wat een magnifiek hoopje.
Wees gerust, lieve Hugo, ik ga hier niet zitten dwepen. Hoewel ik je wel moet bekennen dat ik zaterdagavond op een verjaardag veel over de bevalling heb gesproken. En daarbij termen als ‘ontsluiting’, ‘stuwing’ en ‘speen-tepel verwarring’ bezigde zonder er bij na te denken. Dat van die laatste term is niet helemaal waar. Daar moest ik om lachen. Zo kinderachtig is je vader ook wel, laten we dat maar meteen de tweede les noemen. Neemt niet weg dat mocht ik er zijn geweest als iemand anders, ik mezelf zeer waarschijnlijk gemeden had. Laat ik je daarom hier en nu de belofte doen dat ik mijn trots alleen op gepaste momenten, en met waardigheid, zal tonen.

De eerste dag deed je je oogjes nog niet open omdat je hoofdje klem had gezeten. Weet je dat ik dat op dat moment geruststellend vond? Ergens dacht ik namelijk dat je alles direct zou zien. Al mijn angsten, twijfels en neuroses. Dat komt door die verdomde babyfluisteraar van de televisie. Na twee keer te hebben gekeken was ik er van overtuigd dat alle baby’s zijn uitgerust met het zesde zintuig. En dat wij volwassenen slechts de mazzel hebben dat jullie je nog niet in woorden kunnen uitdrukken. Inmiddels heb je me al meerdere keren aangekeken. Nog steeds vraag ik me af wat je allemaal ziet, maar omdat mijn liefde voor jou vele malen groter is dan mijn tekortkomingen heb ik het een geruststellend plekje kunnen geven.

Je wil elke avond tussen ons in slapen. Aangezien wij een wat buigzame discipline hanteren gebeurt het vaak dat ik ’s nachts wakker wordt en tegen een heel klein hoofdje aan kijk met een nog kleiner vuistje ernaast. Vaak pruttel je dan wat met je mondje en soms frons je er ook bij. Dan ben je het vertederendste klootzakje dat ik ooit heb gezien. Gelukkig werkt dit niet overdrachtelijk. Ik vind veel andere kinderen nog altijd met grote regelmaat irritant. Ik kan je niet vertellen hoe geruststellend dat is.

Voor je werd geboren heb ik me heel kort afgevraagd of ik het jou mocht aandoen. Daarmee bedoel ik: jou op deze wereld zetten. Die zo grenzeloos kortzichtig lijkt dat je je afvraagt hoe het mogelijk is dat wij mensen bovenaan de voedselketen staan. Tot ik je zag. En direct weer onderkende wat het enige antidotum is. Iemand op deze wereld zetten die het wel begrijpt. Dat klinkt moeilijker dan het is. Ik kan niet wachten tot ik met je kan praten.

Veel liefs, papa.

vrijdag 22 februari 2008

Jij, van de motorkap


Achttien jaar geleden, bijna exact zelfs nu ik erover nadenk, fietste ik met jou achterop. Ik fietste hard. Boerenjongens hard. De zenuwen van een zestienjarige jongen die het misschien wel voor het eerst zou gaan doen vonden een uitweg in de pedalen. Of jij even nerveus was weet ik niet. Je was twee jaar jonger, maar zoals alle meisjes op die leeftijd was je twee jaar verder en daarmee was de stand dus gelijk. Dat de kans bestond dat jij mij zou ontmaagden – en niet andersom – zal je echter ongetwijfeld een psychologisch voordeel hebben gegeven.

Je droeg een uitermate groene houtje-touwtje jas. Als ik je daar wel eens aan herinner moet je altijd hard lachen. Je vindt het een verschrikkelijke jas. Ik niet. Ik vind ‘m fantastisch. Dat de jas die avond improvisorisch dienst deed als laken draagt wellicht bij aan de warme herinnering nu. Ik sluit dat niet uit.

Hoe de avond precies verliep weet ik niet meer. Althans, de aanloop er naartoe. Ik denk dat we de tijd hebben gedood. Met gesprekken die je als zestien- en veertienjarigen voert. Ik kan me er niet direct een voorstelling meer bij maken. Tegelijkertijd vermoed ik dat het niet eens heel veel verschilt met de gesprekken die je als dertigennogwatjarigen hebt. De inhoud zal zich begripvol hebben opgehouden in de schaduw van de anticipatie. Heimelijk wachten tot we je vriendin naar de bus moesten brengen. Daarna hetzelfde volslagen onlogische rondje ‘om’ als de week ervoor. Moed verzamelen dient niet lichtzinnig te worden opgevat.

Tijdens het rondje vertelde ik je over de hoeren die er ooit, vroeger, schenen te hebben gezeten. Speciaal voor de boeren, die na een knuistig stukje handjeklap op een kraakheldere dinsdagochtend slechts twee dingen wilden. Jonge jenever en een blozende kut. Of ze er echt hebben gezeten durf ik niet te zeggen. Het is wel zoals het mij ooit verteld is. En de overlevering, welke ook, is heilig. Niet voor niets zegt men ‘Zo wil de overlevering’. Het was hoe dan ook een verhaal waarmee je aan kunt komen in die situatie. Volgens mij moest je er om lachen. Het zou mij ook niet verbazen als het een effectief aphrodisiac is, denken aan hoeren. Als piepkleine porno op het geestesoog.

Inrit vrijlaten. Het stond op het bordje waar je voor ging staan. Met je armen gespreid sprak je met de stem van het kind dat je was. ‘Je mag er niet in!’. Logischerwijs leidde het tot de eerste kus. Strikt genomen gebeurde dit de week ervoor, maar omdat het beter in het verhaal past en jouw herinneringen hier en daar vluchtiger zijn gebleken, is het een vrijheid die ik me veroorloof.

Op dit exacte moment – ik lieg niet – schiet mij te binnen dat ook de tweede kus daar plaatsvond. Het kan natuurlijk de waarheid zijn die zich schikt naar de anekdote, maar wat geeft het. We zoenden, en liepen toen door naar een steegje enkele meters verderop. Het lag naast het snookercentrum en leidde naar een soort open garage. Ik zou er veel voor over hebben me het merk auto te herinneren. Dat ik kon zeggen: ‘Het was een Ford Taunus.’ Of een Datsun. Ik hoop dat het een Volvo 240 Station was.

Laat ik kort zijn over ons consumeren. Het was typische tienersex. Hierbij aangetekend dat ik de tijdsgeest in acht neem. Er kwamen geen ‘treinen’, ‘sandwiches’ en ‘gehusselde salades’ aan te pas. Ik herinner me drie dingen helder. De verbazing, ik weet even geen beter woord, op het moment dat ik iets minder jongen werd. Warme bosbessentaart. Daarna, het blije besef. Geneukt. Ik had geneukt. Want zo is het natuurlijk ook op die leeftijd. Miljoenen jongens hebben even zovele meisjes gevingerd in steegjes over de hele wereld. Maar het aantal orgasmes zal ongetwijfeld op één zo’n vinger te tellen zijn. De volgende dag verslag aan de achterban. ‘En?’. ‘Gevingerd’. Dat telde net zo zwaar. Het laatste dat ik nooit zal vergeten is de vraag die ik je na afloop stelde. ‘Voelde je het?’, daarmee doelend op mijn orgasme. Ik weet niet of je dat nog weet. Het was ter bevestiging, denk ik. Vastleggen dat het echt gebeurd was.

Ik was verliefder. Het mooiste meisje van de andere school, van alle scholen eigenlijk. Het was alleen verboden. En daarmee kansloos. Niet veel later waren ‘we’ dan ook voorbij. Langzaam maar zeker verdween je uit beeld. Ik heb nog een meisje versierd dat me aan je deed denken.

In de zeventien daaropvolgende jaren heb ik je ongeveer vijf keer gezien. Voor mij hadden al die keren iets speciaals. Ik denk niet dat het was omdat je mijn eerste was. Ik denk dat een verliefdheid die gedwongen wordt te verdwijnen nooit helemaal weggaat. Het wordt een sluimering. Een schijndood. De laatste van die vijf keer veranderde er iets. Je zag mij anders. Er miste iets. Haar en babyvet. Mannen worden inderdaad beter ouder.

Nu lig je naast me. In ons bed. In je ogen zie ik wat iedereen uiteindelijk hoopt te zien. Liefde zonder houdbaarheidsdatum. Geruststelling is een basale menselijke behoefte. Aan de muur hangt een foto waarop je dat meisje van toen bent. Soms kijk ik stiekem een paar keer heen en weer. Naar jou, naar haar, naar jou. Jullie zijn niet altijd dezelfde. Hetzelfde geldt vast ook voor mij. Vreemd hoe herinneringen even tastbaar als vluchtig kunnen zijn. Herinneringen die we nu hebben ingeruild voor het meest tastbare denkbaar. Een kind. Ons kind. Voelbaar, zichtbaar en als het goed is binnen twee weken aan de andere kant van je buik. Dan ligt er zomaar een klein ventje tussen ons in. Met een geweldige naam. Zo logisch dat niemand ‘m nog heeft geraden.

Jij, van de motorkap. Ooit zag ik je voor het eerst door het raam aan de overkant van de school. Een moment dat nu, achttien jaar later, onvergetelijker is dan ik zelfs maar had kunnen verzinnen. Toeval bestaat. En is een ronduit briljante uitvinding.